|
Post by Doockles on May 26, 2004 16:34:06 GMT -5
wat zijn juist limes convergence en limes divergence??
|
|
|
Post by Stinus on May 30, 2004 17:46:08 GMT -5
C. Van Leeuwen (1965) onderscheidde twee types van grenzen: de limes convergens en de limes divergens. De limes convergens wordt gekenmerkt door scherpe vegetatiegrenzen; langs beide zijden is de vegetatie duidelijk verschillend. Dergelijke grenzen gaan veelal samen met instabiliteit d.w.z. met scherpe of grote fluctuaties in verticale richting (vb. watertafel) of in horizontale richting (vb. afzetting van vloedmerken). Veelal in storingsmilieus zoals slikken, schorren, de zeereep van de duinen, getijdengebieden, in cultuurlandschappen. De grenzen tussen de gemeenschappen zijn duidelijk à discontinuum.
Bij de limes divergens gaat het om divergente landschappen die gekenmerkt worden door fytocoenosen die zeer langzaam in elkaar overgaan. De patronen zijn fijnkorrelig. Meestal gaat het om stabiele milieugradiënten. Veelal in natuurlijke en halfnatuurlijke gemeenschappen die niet direct door de mens beheerd worden vb. bossen. De grenzen tussen de gemeenschappen zijn onscherp à continuum.
Historisch belangrijk in de discussie over het bestaan van plantengemeenschappen is het werk van twee Amerikaanse ecologen: F.E. Clements en H.A. Gleason, die elk twee extreme standpunten innemen.
De opvatting van CLEMENTS (1916, 1928):
* plantengemeenschappen als gemakkelijk herkenbare entiteiten * herhalen zich regelmatig binnen een regio * plantengemeenschappen ams (super-) organisme (planten en andere levende wezens als de organen en onderdelen van een lichaam) * binnen Noord Amerika onderscheidde hij drie hoofdvegetatiegroepen: climaxen (bossen, struwelen en graslanden) met daarbinnen verschillende formaties en verschillende associaties (climaxgemeenschappen). * Climaxgemeenschappen waren mits voldoende tijd in evenwicht met het heersende klimaat; klimatische climax of monoclimax theorie. * Figuur 1.8 : a & b
De opvatting van GLEASON (1917, 1926, 1939):
* de verspreiding van plantensoorten als een continuum door een individuele respons op variatie in het milieu. * De combinatie van planten op elke plek is uniek (uniciteit !) * Iedere plantensoort heeft een verschillende verspreiding of tolerantierange en abundantie over die range. Figuur 1.8: c & d. * Het geheel van plantensoorten in een bepaald gebied is het resultaat van én milieucondities, én migratie & verbreiding van soorten, wat aanleiding geeft tot een veelheid aan mogelijke combinaties tussen 1 en 2. Figuur 1.8: c & d. * Individualistische opvatting van plantengemeenschappen. Elke groepering van plantensoorten op een plek is verschillend t.o.v. die van een andere plek. * Poly-climax theorie (afh. Van klimaat, bodemconditie, …) Figuur 1.8: d & e.
|
|
|
Post by Nabanalife on Jun 15, 2004 9:31:31 GMT -5
p.3 bovenaan: wat zijn differiërende soorten?
|
|
|
Post by salsia on Jun 20, 2004 18:50:11 GMT -5
Bij de synthetische fase oftewel de verwerkingsfase: hoe ga je die soorten en opnames ordenen? Het enige wat ik me herinner is dat Hermy toen zei dat dat vroeger allemaal met de hand moest en er steekt ook een voorbeeldje bij de figuren, maar 'k snap niet op welke manier die ordening gebeurt en wat kan je daar dan mee doen (dat slaat al op de volgende fase zeker?)?
|
|
|
Post by salsia on Jun 21, 2004 2:28:45 GMT -5
hoe definieer je kensoorten, differentiërende soorten en constante begeleiders precies? want dat staat hier blijkbaar nergens uitgelegd...
|
|
|
Post by Nabanalife on Jun 21, 2004 3:33:05 GMT -5
hoe definieer je kensoorten, differentiërende soorten en constante begeleiders precies? want dat staat hier blijkbaar nergens uitgelegd... Kensoorten zijn soorten die alleen maar in 1 soort gemeenschap voorkomen. Constante begeleiders komen altijd in die gemeenschap voor, maar kunnen ook in andere gemeenschappen voorkomen. Geen idee wat differentiërende soorten zijn (ik was te traag met notities nemen in de les ), zoals ik hierboven al zei.
|
|